Brussel, en de voortekenen die ik niet zag

image

‘Als hij jong is, heeft hij niet volledig toegang tot onderwijs, en gaat hij uiteindelijk tevergeefs op zoek naar werk. Thuis heeft hij problemen, met grotere broers en kleinere zusjes in één kleine huiskamer. Hij gaat haatgevoelens ontwikkelen omdat hij zijn plaats niet kan vinden. Hij zoekt wegen om zich te wreken. Hij doodt…’

21 maart 2016. De lente is begonnen. Ik zit nietsvermoedend oude brieven te lezen. Brieven uit Brussel. Poststempel Schaarbeek. Gedateerd: 11 november 1979. Ondertekend door Farid, een Marokkaanse jongen van begin twintig. Ik wil zijn brieven herlezen om ze te gebruiken voor een lezing over mijn eerste kennismaking met moslims. Ik was eenentwintig en woonde destijds in Zeeuws-Vlaanderen. We hadden veel vrienden in België, ons buurland. Het waren deels politieke contacten. En er vond soms overleg plaats met de kameraden in Brussel, zoals dat toen heette. We waren links, schurkten aan tegen het communistisch gedachtengoed, nog onbewust van de gevaren van extreme ideologieën.

Onder onze vrienden waren moslims, alhoewel het geloof van onze Belgische kameraden nooit enig onderwerp van gesprek was. Het was een a-religieuze tijd. Wij waren allen links en tegen de imperialistische onderdrukker, zoals dat toen heette.

Met Farid onderhield ik een openhartige correspondentie. We schreven brieven en bezochten elkaar. We vonden elkaar leuk. Misschien meer dan dat. Ik herlees een brief van zesendertig jaar geleden. Met het woordenboek op schoot want de tijd dat ik mijn Frans nog regelmatig oefende is allang voorbij.

LEVEN IS LIJDEN EN VERNEDERING

Farid schrijft: ‘Hier regent het, het is lawaaierig, geen vrienden in de buurt. Alle dagen zie ik de blaadjes van de bomen vallen en vraag ik me af of ik gek aan het worden ben. Ik vraag me af waarom we leven, probeer daar een filosofisch antwoord op te vinden. Waarom leven we, als het alleen maar lijden en vernedering is. Er zijn momenten dat ik er genoeg van heb. Dan denk ik aan jou, omdat jij me bevrijdt uit die gevangenis die het leven is. Jij geeft me water te drinken. Jij geeft me genegenheid.’

Ik was de depressieve toon totaal vergeten. Het valt me nu pas op, de weemoed, ja, zelfs de wanhoop dringen nu pas ten volle tot me door. Farid moet, in de sociale etikettering van nu, een typische moslimallochtoon geweest zijn, hoewel we er toen helemaal niet zo tegenaan keken. We noemden onze Brusselse vrienden noch moslim, noch allochtoon. We waren gewoon vrienden van dezelfde leeftijd met een soortgelijke ideologie.

EEN STRAAT IN SCHAARBEEK

Die ronduit zwaarmoedige brief moet geschreven zijn in een klein kamertje, in een droeve straat in Schaarbeek waar Farid nooit openlijk over sprak. Opeens herinner ik me dat ik nooit zijn familie heb ontmoet, nooit geweten heb waar hij precies woonde, en zelfs zijn achternaam niet wist. Zijn brieven ondertekende hij simpelweg met ‘Farid’.

Iets verderop schrijft hij dat hij een boek aan het lezen is, een boek over criminologie, over de origine van de misdaad. Hij heeft erin gelezen dat het altijd de kinderen van het proletariaat zijn die tot misdaad vervallen, dat ze zelfs gaan doden. Heftig. Was die desperate toon me toen gewoon niet opgevallen? Of was iedereen zo doodserieus? Ik weet het niet meer.

Dan haalt hij een paar zinnen uit het boek aan die hem kennelijk op het lijf geschreven zijn. ‘Als hij jong is, heeft hij niet volledig toegang tot onderwijs, en gaat hij uiteindelijk tevergeefs op zoek naar werk. Thuis heeft hij problemen, met grotere broers en kleinere zusjes in één kleine huiskamer. Hij gaat haatgevoelens ontwikkelen omdat hij zijn plaats niet kan vinden. Hij zoekt wegen om zich te wreken. Hij doodt…’

EEN GEVOEL VAN INFERIORITEIT

Nog een brief, van tien dagen later. Hij heeft het erover dat hij het product van de ‘societé’ is, van de maatschappij. ‘Vergeet niet dat ik geen duidelijke culturele identiteit heb. Die is niet precies, niet vastgesteld. Ik word gevormd door dat wat ik van mijn voorvaderen heb meegekregen: ik moet morele oppressie en paternalistische autoriteit ondergaan, thuis, op school en in de maatschappij.’ Dat maakt, schrijft hij, dat hij een ‘gevoel van inferioriteit’ heeft.

‘Maar ik vecht ertegen in mijn binnenste om me ‘vrij’ te voelen en niet verdoemd.’

De brief eindigt met een prachtig openhartige zin. ”Ik geef je deze zelfkritiek omdat ik je respecteer ‘comme une nature’.”

Comme une nature. Zo waren we toen: een en hetzelfde. Met één menselijke natuur.

Ik heb Farid niet lang daarna uit het oog verloren. Ik kan me herinneren dat hij opeens niet meer kwam opdagen tijdens politieke bijeenkomsten en vergaderingen. ‘Neem het niet persoonlijk,’ zei een vriend tegen mij. Dat deed ik ook niet. Misschien heb ik onbewust wel aangevoeld dat er een oceaan van verschillen tussen ons lag. En wellicht was het grootste verschil wel mijn vrijheid versus zijn gevoel onderdrukt te zijn. Voor mij lagen alle kansen open. Voor hem was de wereld al klein geworden, waren de wegen van de persoonlijke ontwikkeling al nadrukkelijk afgesloten.

Wat er van hem geworden is, weet ik niet. Maar ik zou het graag te weten komen. Heeft hij zich aan zijn ‘culturele’ voorbestemming, aan zijn gevoel van minderwaardigheid weten te ontworstelen? Ik zal het hoogstwaarschijnlijk nooit te weten komen.

Ik dacht aan de brieven van Farid toen ik een dag later, op 22 maart, in de vertrekhal van vliegveld Zaventem, de Uitzichtloosheid, de Vernedering en de Minderwaardigheid drie koffers voort zag duwen, richting de vernietiging.