Na een joint kikkert hij op, trekt de flappen van zijn bontmuts omhoog, schuift een cd’tje in de gleuf van de speler, haalt een banaan uit zijn binnenzak en houdt hem als een microfoon voor zijn mond. Hij playbackt een rap die keihard uit de boxen schalt en de auto doet trillen als een centrifugerende wasmachine. I’m a street soldier. Er was een gewoonte ontstaan om naar elkaars muziek te luisteren tijdens autoritjes. Het kwam er op neer dat ze overwegend naar zijn hiphop en gangstarap luisteren. Meestal Helderheid, en Appa natuurlijk. Jongens van de straat, behorend tot de nieuwe protestgeneratie. Zonder hem luisterde ze naar pianomuziek, Chopin of Ravel. In de zomer hield ze van The Beach Boys, in de herfst van Bob Dylan. Toen ze een keer, op weg naar een afspraak over schuldsanering, Bob Dylan op had staan (het magische Man in the long black coat – ‘hoor je de krekels?’ had ze gevraagd), zei Mo dat hij soms wel van klassieke muziek hield, haar volkomen argeloos bijzettend in het mausoleum van de twintigste eeuw waarvan hij slechts het staartje had meegemaakt en zij het grootste deel van haar leven. Oh Mercy dateerde uit 1989, haar primetime, zijn tumultueuze kindertijd. Zij was een puber in de seventies, hij in de nineties. Goedbeschouwd was ze nog nauwelijks aan het nieuwe millennium begonnen.
Het vuur in een tweede joint. Hij zet de autostoel in loungestand, lurkt achterovergeleund aan het mondstuk. Ze luisteren naar Tupac Shakur. Volume op tien. Hij begint te swingen, spreidt zijn armen, houdt zijn handen geheven als een zwarte gelovige. Met zijn wijsvingers tekent hij denkbeeldige rondjes in de lucht, wiegend met zijn hoofd en bovenlichaam.
Hij kijkt uitdagend naar buiten, naar schamper kijkende bestuurders van middenklassenautootjes.
Ze zegt: ‘We zullen wel opvallen in onze rijdende hiphopdiscotheek.’
‘Waar kijken ze dan naar?’
‘Ja hèhè, naar die idiote Russische bontmuts van jou natuurlijk.’
…