Mijn vriendje zit verstopt in het lichaam van een zeventigjarige. Als we elkaar zien sleurt hij me liefdevol langs de grachten, en huppel ik giechelend achter hem aan. Het is alsof hij me voortdurend kietelt. Hij zit nu op mij te wachten in het hotel waar ooit een beroemde schrijver de lunch gebruikte aan een grote leestafel. Mijn lief is misschien al neergestreken in een van de kuipstoeltjes in de lounge, maar hij kan evengoed nog wat aan het rondhangen zijn, turend naar portretten aan de wanden van mensen die dood zijn. Dan staat hij zo mooi aandachtig te zijn, het pootje van zijn bungelende bril tussen de tanden geklemd.
Net als ik houdt hij van honden. Het was een keer in de zomer en ik likte aan een ijsje. Hij heeft toen mijn hond Bert zomaar op zijn natte neus gezoend. Of ik Bert samen met hem wilde uitlaten? Even lekker door het park. Daarna wilde hij Bert een koekje geven. Dat mocht hij wel van mij. Het is tenslotte mijn oom. Hij kust mij ook altijd op mijn neus, of er net onder.
Bert kan niet mee naar de grote stad. Want we komen er op de gekste plekken waar geen honden worden toegelaten. Van tevoren hebben we geen plan trouwens. Er is wel altijd een woord dat hij me een dag eerder appt. ‘Paraplu’ bijvoorbeeld. Of: ‘chocolademelk’. Toen het woord ‘olie’ aan de beurt was kwamen we bij een mevrouw terecht die onze voeten masseerde met heel zachte, glimmende handen. Ze trok aan mijn tenen, kriebelde onder mijn voetzool en vroeg of ik familie van hem was. Ik zei toen dat ik hem al mijn hele leven kende en dat hij op mij had gepast toen ik nog een baby was.
Wat ik zo leuk aan hem vind is hoe hij met strakke hand mijn arm tegen zijn heup aantrekt, alsof hij me nooit meer kwijt wil. We lopen dan stijf tegen elkaar aangedrukt, lachend om al het rare dat we onderweg tegenkomen.
Het gaat zo dat mijn vriendje uitkiest waar we terechtkomen. Dat is makkelijk omdat hij de stad goed kent. Hij woont er al lang hoewel ik niet zou weten waar. Hij weet wel waar wij wonen – in een dorpje net buiten de stad – maar hij komt niet vaak langs.
Soms fluistert hij in mijn oor dat we samen speciaal zijn, en dat hij me om op te vreten vindt in mijn rode jurkje met witte stippen. Ik zie er altijd anders uit. Dat is een van de spelregels. Kom je vandaag in je rode lakjasje? appt hij me dan. Of hij vraagt me een rood petje op te zetten. Het moet wel altijd iets in het rood zijn.
Vandaag is het woord ‘verboden vruchten’. Eigenlijk zijn dat twee woorden. Hij heeft me gevraagd een grote zonnebril op te zetten. Die heb ik even van mijn moeder geleend. En, best bijzonder, als ik hem zie dan moet ik in een rode appel bijten.