De flats aan de Laan van Kanaän verrezen toen Virginia een baby was. De woningen waren gaandeweg aangepast aan de eisen van de moderne tijd. De bakelieten telefoon verdween van de muur in de gang, het lavet maakte plaats voor een douchebak, en toen Virginia al niet meer thuis woonde werden de houten raam- en deurkozijnen vervangen door kunststof exemplaren. Haar moeder had haar verheugd opgebeld. Wat was het een verbetering, nooit meer houtwerk afkrabben en lakken. Je vader gaat zich nog vervelen, had haar moeder gekscherend gezegd. De sprieterige, veelarmige tv-antennes waren nog veel later vervangen door ronde satellietschotels ter grootte van buswielen. De vader van Mo had er een aan het balkonhek geschroefd. Zo ving hij de signalen uit het thuisland op, vertrouwde beelden van goudgele woestijnlandschappen, mannen in witte tunieken en gesluierde buikdanseressen.
Mo loopt ineengedoken voor haar uit, de capuchon met bontkraag diep over de ogen getrokken, driftig zuigend aan een vochtige sigaret. Venijnige regendruppels spatten uiteen op de rug van zijn gewatteerde jas. Dan richt hij zich plotseling op, de armen en benen strekkend, behendig over regenplassen springend, en even ziet Virginia een danser die een sprong oefent, de armen gespreid. Virginia zwenkt op haar beurt met rubberen heupen om de plassen heen en even voelt ze zich zo licht dat de minste luchtstroom haar zou kunnen optillen. De paar straten naar het huis van Mo’s vader wilde ze per se lopen, ook al had hij aangedrongen om de auto te nemen.
Het hol van de oude leeuw Brahim was maar een paar straten verwijderd van haar flat. Ze had Mo op het hart gedrukt haar adres nooit aan iemand anders te geven, ook niet aan zijn vader. Ze hoefde niets te vrezen, stelde hij haar gerust. Het roofdier was versleten, de slagtanden vergeeld, de ogen troebel.
De granieten traptreden zijn glad uitgesleten in het midden, bijna zo diep als knikkerkuiltjes. In de portieken staan dichtgeknoopte vuilniszakken en kinderfietsjes. Mo’s vader huist op de derde verdieping. Zij woonde als kind op de tweede. Voor de deur van Brahims flat ligt een versleten mat met een gat in het midden. Op het bruinige kleedje staat in vaalgroene letters: We-come. De ‘l’ was vergaan. Virginia ritst haar laarzen open en zet ze op de gerafelde mat. Mo schopt zijn sportschoenen uit zonder de veters los te maken. Door het raampje in de voordeur ziet ze het balkon aan de achterzijde waar ze tentjes bouwde van oude lakens.
Nu staan er ingezakte kartonnen dozen, vol buitenmaatse vleestomaten, misvormde paprika’s en halfvergane ananassen.Vlagen van wasemend zoet, gekneusd fruit vermengen zich met de geur van verbrande wierook. De flat is spaarzaam gemeubileerd en verlicht met een paar kale peertjes aan het plafond. Virginia steekt haar hand uit als een voorlopig vredesgebaar. ‘Virginia Kruiswijk, aangenaam.’ Brahims kleine hand pakt haar vingers beet als was het een bosje wortelen, laat dan snel weer los. Hij prevelt: Es- salaamoe Alaij-koem. Vrede zij met u. Hij omhelst zijn zoon. Ze loopt op kousenvoeten over het auberginekleurig tapijt naar een van de twee rode banken in de woonkamer. Terwijl hij Mo innig op zijn wangen kust en hem tegen zich aan drukt, bedenkt Virginia dat Brahim een paar dagen geleden de deur van de flat van Mo’s moeder met een ferme uithaal had ingetrapt. Safia ontdekte bij thuiskomst dat haar paspoort en een handjevol gouden sieraden waren verdwenen. In haar slaapkamer hing de misselijkmakende geur van haar suikerzieke ex. Hij had op het tapijt geürineerd als een vlaggende hond.
Brahims kapsel is gitzwart. Ook zijn snor en wenkbrauwen zijn schoenpoetszwart. In het schijnsel van het blote peertje ziet ze een rand grijs haar oplichten. Hij neemt plaats op het hoekje van de sofa, tegenover haar, trekt een sok uit. Tenen met lange, ongeknipte nagels komen tevoorschijn. ‘Mijn vrouw zegt dat ik niet meer ben dan een ouwe sok.’ Als hij naar de keuken loopt, durft ze onverholen om zich heen te kijken. Aan de wand grenzend aan de keuken herinnert ze zich een reproductie van Jacob Israël, een sfeervol winterlandschap. Nu hing er een foto van een roofvogel. In een wandkast staat een koran op de hoogste plank. Zou hij Safia’s paspoort in het heilige boek hebben verstopt? Mo drukt op de rode knop van de afstandsbediening. De televisie flitst aan en de woonkamer lijkt als bij toverslag veranderd in een oriëntaalse nachtclub waar jonge vrouwen buikdansen op een hit van ene Mahmoud die een zwoel liedje zingt met veel keelklanken en hooggeheven armen. Koerden houden van mierzoet, ook als het om liedteksten gaat. Mo gaat wijdbeens naast haar zitten. Ze krijgt een glas sap aangereikt. ‘Iedere dag sap van verse vruchten houdt je jong,’ zegt Brahim. Ook Mo houdt van fruit. Hij is dol op ananas. Als hij in een gele schijf van de vrucht bijt, en het sap over zijn kin druipt, dan smakt hij met open mond zonder dat Virginia het onbeschoft vindt. Het is eerder een gracieuze, smakelijke wijze van verorberen.
Mo luistert aandachtig naar zijn vader, de volle lippen iets geweken. De onderdanige, flemende toon waarmee hij de veelvuldige telefoontjes van Brahim beantwoordt, wekten bij Virginia al de indruk dat hij veel ontzag heeft voor zijn vader. Als ze haar laarzen weer aantrekt, vraagt ze eindelijk naar Safia’s vermiste paspoort. Over de gestolen sieraden durft ze niet te beginnen. Brahim reageert als door een adder gebeten.
‘Wat doet die vrouw hier eigenlijk?’ roept hij, naar haar wijzend alsof ze een vies insect is. ‘Is ze advocaat of zo?’ Mo mompelt iets onverstaanbaars, probeert zijn vader te sussen, zegt dat Virginia een goede kennis van Safia is. Ze was hier op haar verzoek. Meer niet. Voor tweehonderd euro mocht Safia haar paspoort komen halen. Mo kijkt haar vragend aan. Ze knikt. ‘Je weet niet alles,’ zegt Mo als ze teruglopen naar huis. Zijn vader is niet de boeman die ze denkt dat hij is. ‘Mijn vader heeft nooit geplunderd,’ beweert hij stellig. Mo had net zijn eerste woordjes leren schrijven toen de bommen vielen. Zijn moeder had hem bij de eerste mortierinslag opgepakt en was gillend naar de schuilkelder gehold. Buren en familieleden zetten het op een lopen. Als kippen stoven ze uiteen. Ze bleven in de schuilkelder tot ze werden gesommeerd te vertrekken. Irakezen waren niet langer welkom. Niemand zou ooit nog terugkeren naar de verwoeste huizen, behalve wat onverlaten die de gelegenheid te baat namen om de in haast verlaten huizen en winkels leeg te halen.
Mo staat stil, fouilleert zijn broekzakken, vindt een gekreukt pakje waar hij een peuk uit weet te wurmen. Nu nog een aansteker. Zijn vader kent de mannen die niet te beroerd waren om de verlaten panden leeg te halen. De onverlaten vertrokken met vrachtwagens vol gestolen spul. Een neef was zo gretig dat hij, na zijn eerste lading te hebben weggebracht naar het Noord-Irakese Erbil, nog een keer op pad ging. Maar zover kwam het niet. Hij werd bij zijn vertrek opgewacht door familieleden van de gevluchte winkeliers en gelyncht. Koerden zijn niet zo zachtzinnig.
De volgende dag rijdt ze Safia’s straat in. Het is een dag met onbestemd weer. Onrustige stapelwolken drijven af en aan. Mo staat te wachten met een opgevouwen envelop in zijn hand, de schouders naar binnen gekromd, een sigaret uittrappend met een ongeduldige voorvoet. Ze zit vast aan dit soort afspraken waar ze eigenlijk niet veel zin meer in heeft. Het was begonnen met het samen doornemen van zijn post, iets waar hij pissed van werd, althans voorzover het post van officiële instellingen betrof, en aangezien het eigenlijk altijd brieven van uitkerende, sociale en verzekerende instanties betrof, zag hij weinig reden om überhaupt enveloppen te openen als ze niet handgeschreven waren. Virginia had er eens een opmerking over gemaakt toen ze zag dat er bij de postvakken in het halletje een kartonnen doos stond waar niet alleen huis-aan-huis bladen en reclamefolders, maar ook allerhande officiële, op naam gestelde brieven belandden die zij dan mopperend uit de doos viste. Met de grootst mogelijke weerzin keek hij over haar schouder mee naar de inhoud van de met haar nagel opengeritste brieven en als Virginia dan hardop voorlas wat er stond, dan keek hij misprijzend mee, ondertussen berichtjes op zijn telefoon lezend.
‘Die brieven vergallen mijn leven,’ zegt hij iedere keer weer, erop wijzend dat ze dat in Irak veel beter doen. Zijn moeder had hem verteld dat ze er alles contant betaalden, tot aan de huur toe. Niks geen post. Daar lieten ze je met rust. Hij stapt in zonder haar aan te kijken, gromt ten teken van begroeting, zijn ongeschoren gezicht ongezond gelig. De nacht ligt nog verscholen in de donkerblauwe holtes onder zijn ogen. Als een natte kat schurkt hij zich tegen de zitting van de stoel, zijn muts houdt hij op. Ze rijden zwijgend weg. In haar achteruitkijkspiegel verschuift een gordijn achter een van de ramen in de flat.
Na een joint kikkert hij op, trekt de flappen van zijn bontmuts omhoog, schuift een cd’tje in de gleuf van de speler, haalt een banaan uit zijn binnenzak en houdt hem als een microfoon voor zijn mond. Hij playbackt een rap die keihard uit de boxen schalt en de auto doet trillen als een centrifugerende wasmachine. I’m a street soldier. Er was een gewoonte ontstaan om naar elkaars muziek te luisteren tijdens autoritjes. Het kwam er op neer dat ze overwegend naar zijn hiphop en gangstarap luisteren. Meestal Tupac, en Appa natuurlijk. Jongens van de straat, behorend tot de nieuwe protestgeneratie. Zonder hem luisterde ze naar pianomuziek, Chopin of Ravel. In de zomer hield ze van The Beach Boys, in de herfst van Bob Dylan. Toen ze een keer, op weg naar een afspraak over schuldsanering, Bob Dylan op had staan (het magische Man in the long black coat – ‘hoor je de krekels?’ had ze gevraagd), zei Mo dat hij soms wel van klassieke muziek hield, haar volkomen argeloos bijzettend in het mausoleum van de twintigste eeuw waarvan hij slechts het staartje had meegemaakt en zij het grootste deel van haar leven. Oh Mercy dateerde uit 1989, haar primetime, zijn tumultueuze kindertijd. Zij was een puber in de seventies, hij in de nineties.
Het vuur in een tweede joint. Hij zet de autostoel in loungestand, lurkt achterovergeleund aan het mondstuk. Ze luisteren naar Tupac. Volume op tien. Hij begint te swingen, spreidt zijn armen, houdt zijn handen geheven als een zwarte gelovige. Met zijn wijsvingers tekent hij denkbeeldige rondjes
in de lucht, wiegend met zijn hoofd en bovenlichaam. Hij kijkt uitdagend naar buiten, naar schamper kijkende bestuurders van middenklasse autootjes.
Ze zegt: ‘We zullen wel opvallen in onze rijdende hiphopdiscotheek.’
‘Waar kijken ze dan naar?’
‘Ja hèhè, naar die idiote Russische bontmuts van jou natuurlijk.’
En ze denkt: en naar die ongebruikelijke combinatie van twee mensen. Zij en hij. Misschien moeder en zoon, misschien hulpverlener en cliënt. Maar geliefden? Nee, dat leek uitgesloten.
(Fragment uit ‘Wilde tulpen’ ISBN 9789402223361
Dit fragment werd eerder gepubliceerd in Roetz Magazine.)